Reklam
Reklam

Saluut aan fotograaf Ara Güler, het 'oog van Istanbul'

Ara Güler (1928-2018) fotografeerde de achterbuurten van het oude Istanbul, in weergaloos zwart-wit. De met een Nobelprijs bekroonde schrijver en stadgenoot Orhan Pamuk brengt een saluut aan zijn vriend, die op 90-jarige leeftijd overleed.

Saluut aan fotograaf Ara Güler, het 'oog van Istanbul'
Editör: Turkinfo.nl
19 December 2018 - 07:34
Reklam

Ara Güler, die op 17 oktober is overleden, was de beste fotograaf van het moderne Istanbul, waar hij als telg van een Armeens gezin in 1928 ter wereld kwam. Ara begon de stad te fotograferen in 1950, in beelden die het leven van individuele mensen vingen tegen de achtergrond van majestueuze moskeeën en fonteinen. Twee jaar later, in 1952, werd ikzelf geboren en ik woonde in dezelfde buurten als Ara. Zijn Istanbul is mijn Istanbul.



Ik hoorde voor het eerst van hem in de jaren zestig, door zijn foto’s in Hayat, een veelgelezen wekelijks nieuws- en roddelblad waarin altijd veel foto’s stonden. Een van mijn ooms was er redacteur. Ara publiceerde portretten van schrijvers en beroemdheden, zoals Picasso en Dali, en Turkse beroemdheden uit eerdere generaties, zoals de schrijver Tanpinar. Toen Ara mij kwam fotograferen na het succes van mijn Het zwarte boek (1990), besefte ik met blijdschap dat ik het had gemaakt als schrijver.



Ruim vijftig jaar lang, ook nog in deze eeuw, heeft Ara Istanbul met veel toewijding gefotografeerd. Gretig bestudeerde ik zijn foto’s, omdat ik er de ontwikkeling en transformatie van de stad zelf in zag. Ik raakte bevriend met Ara in 2003, toen ik zijn archief van negenhonderdduizend foto’s raadpleegde tijdens de research voor mijn boek Istanbul . Hij woonde in het grote huis van drie verdiepingen dat hij van zijn vader had geërfd, een apotheker uit de wijk Galatasaray in het stadsdeel Beyoglu. Hij had het hele huis in gebruik als werkplek, kantoor en archief.



  



Ara Güler 



De foto’s die ik voor mijn boek Istanbul wilde hebben, waren niet de beroemde beelden die iedereen van hem kende, maar eerder beelden die beter pasten bij het melancholieke Istanbul dat ik beschreef, bij de sfeer van de grijstinten van mijn jeugd. Ara bleek meer van zulke foto’s te hebben dan ik had verwacht. Hij had een hekel aan beelden van een steriel, schoongepoetst, toeristisch Istanbul. Toen hij begreep wat ik wilde, liet hij me ongestoord zijn archief doorzoeken.



Door Ara’s documentaire stadsfotografie, die in de vroege jaren vijftig in kranten verscheen, door zijn portretten van armen, werklozen en nieuwkomers van het platteland, zag ik voor het eerst het ‘onbekende’ Istanbul.



Ara Güler werd op 16 augustus 1928 als Aram Terteryan in Istanbul geboren in een Armeens gezin. Hij werkte vanaf 1950 als fotojournalist en werd in 1958 de eerste correspondent in het Midden-Oosten voor Time-Life. Na een ontmoeting met Henri ­Cartier-Bresson sloot hij zich aan bij ­fotobureau Magnum. In de jaren zestig werd zijn werk geëxposeerd in het MoMA, New York. Güler is vele malen bekroond. De foto’s van zijn geboortestad gaven hem de bijnaam ‘Het oog van Istanbul’.



Ara had aandacht voor de bewoners van de achterbuurten: de vissers die in koffiehuizen hun netten zaten te repareren, de werkloze mannen die zich bedronken in cafés, de kinderen die autobanden oplapten in de schaduw van de afbrokkelende, eeuwenoude stadsmuren, de bouwploegen, de spoorwegarbeiders, de roeiers die mensen uit de stad van de ene kant van de Gouden Hoorn naar de andere overzetten, de fruitventers met hun handkarren, de samendrommende mensen die bij dageraad stonden te wachten tot de Galatabrug openging, de chauffeurs van de minibusjes in de vroege ochtend. Zijn foto’s laten zien dat hij altijd zijn verknochtheid aan de stad tot uitdrukking bracht via de mensen die er woonden.



Het is alsof Ara’s foto ons toeroepen: ‘Ja, er zijn volop prachtige stadsgezichten in Istanbul, maar de mensen gaan voor!’ Het allesbepalende, essentiële kenmerk van een foto van Ara Güler is het gevoelsmatige verband dat hij legt tussen stadsgezichten en individuen. Door zijn foto’s ontdekte ik ook hoeveel kwetsbaarder en armer de mensen Istanboel overkwamen tegen de achtergrond van de monumentale Ottomaanse architectuur en moskeeën.



‘Je houdt alleen maar van mijn foto’s omdat ze je doen denken aan het Istanbul van je jeugd’, zei hij wel eens tegen mij, waarbij hij een beetje geïrriteerd klonk.



‘Nee!’, zei ik dan. ‘Ik hou van ze omdat ze zo mooi zijn.’



Maar kun je schoonheid en herinneringen wel scheiden? Zijn dingen niet juist mooi omdat ze een beetje vertrouwd zijn, op onze herinneringen lijken? Over zulke dingen mocht ik het graag met hem hebben.



Terwijl ik bezig was in zijn archief, vroeg ik me vaak af wat mij toch zo in die foto’s aantrok. Zouden anderen dat ook hebben? Het heeft iets duizelingwekkends om die beelden te bekijken van verwaarloosde en toch levendige details van de stad waarin ik mijn hele leven heb doorgebracht – de auto’s en de venters op straat, de verkeersagenten, de arbeiders, de vrouwen met hoofddoek die in mist gehulde bruggen oversteken, de oude bushaltes, de schaduw van de bomen, de graffiti op de muren.



Voor wie net als ik 65 jaar in dezelfde stad woont – en soms jaren achtereen niet buiten die stad komt – worden de landschappen van de stad ten slotte een soort index van ons gevoelsleven. Een straat kan ons doen denken aan de steek die we voelden toen we ergens ontslagen werden; de aanblik van een bepaalde brug kan de eenzaamheid van onze jeugd doen herleven. Een plein roept wellicht de gelukzaligheid van een liefdesrelatie weer op; een donkere steeg roept onze politieke angst weer in herinnering; een oud koffiehuis doet ons denken aan onze gevangengenomen vrienden. Een plataan herinnert ons eraan hoe warm we ooit waren.



In het begin van onze vriendschap hadden we het nooit over Ara’s Armeense achtergrond of over de onderdrukte, pijnlijke geschiedenis van de ondergang van de Ottomaanse Armeniërs – een onderwerp dat nog steeds echt taboe is in Turkije. Ik voelde dat het moeilijk zou zijn om met hem over dit aangrijpende onderwerp te praten, dat het onze relatie onder druk zou zetten. Hij wist dat het leven in Turkije voor hem lastiger kon worden als hij hierover sprak.



  



In de loop van de tijd begon hij me een beetje te vertrouwen en roerde hij weleens politieke onderwerpen aan waarover hij het nooit met anderen zou hebben. Zo vertelde hij me een keer dat zijn vader in 1942 uit hun huis in Galatasaray was vertrokken en zich maandenlang in een ander huis had verscholen, zonder ooit naar buiten te gaan. Dit alles vanwege de buitensporige ‘rijkdombelasting’ die de Turkse overheid speciaal wilde opleggen aan niet-moslim ingezetenen. Zijn vader dook onder om niet te worden gedeporteerd naar een dwangarbeiderskamp, wat het lot was van degenen die de belasting niet betaalden.



In de nacht van 6 op 7 september 1955, toen de politieke spanning tussen Turkije en Griekenland opliep vanwege gebeurtenissen op Cyprus, trokken door de Turkse regering gemobiliseerde bendes door Istanbul om winkels te plunderen van Grieken, Armeniërs en Joden. Ze schonden kerken en synagogen en veranderden de Istiklalstraat, de centrale winkelstraat van het stadsdeel Beyoglu, in een oorlogsgebied. De Armeense en Griekse gezinnen die hier hun winkels dreven en Turks spraken met een accent – dat ik thuis graag nadeed nadat ik er met mijn moeder in de jaren vijftig een keer was geweest – waren hier tot medio 1960 niet meer in hun winkels te vinden na deze etnische zuiveringen die tot doel hadden om niet-moslim minderheden te intimideren en te verdrijven.



Ara en ik vertrouwden elkaar inmiddels genoeg om wat dieper in te gaan op hoe hij deze en soortgelijke gebeurtenissen fotografeerde.



Toch spraken we nog steeds niet over de ondergang van de Ottomaanse Armeniërs, zijn grootouders. In 2005 klaagde ik in een interview over het feit dat er in Turkije geen vrijheid van denken was en dat we nog steeds niet konden spreken over de verschrikkelijke dingen die de Ottomaanse Armeniërs negentig jaar geleden waren aangedaan. In de nationalistische pers werden mijn opmerkingen overdreven. Ik werd voor het gerecht gebracht wegens belastering van de Turkse identiteit, een aanklacht die kon leiden tot drie jaar gevangenisstraf.



Twee jaar later werd mijn vriend, de Armeense journalist Hrant Dink, midden op straat in Istanbul doodgeschoten omdat hij de woorden ‘Armeense genocide’ had gebruikt. Bepaalde kranten begonnen erop te zinspelen dan ik weleens de volgende kon zijn. Vanwege die doodsbedreigingen, de tegen mij ingebrachte aanklacht en de vuige campagne in de nationalistische pers, bracht ik meer tijd in het buitenland door, in New York, en ging ik alleen voor korte periodes naar Istanbul zonder iemand te vertellen dat ik terug was.



Op een van die korte bezoekjes aan huis, tijdens de donkerste periode na de moordaanslag op Hrant Dink, kwam ik mijn kantoor binnen en onmiddellijk ging de telefoon over. In die tijd nam ik hier nooit op. Het bellen ging maar door, met af en toe een onderbreking . Ongerust nam ik uiteindelijk op. Meteen herkende ik Ara’s stem. ‘Aha, je bent er weer! Ik kom er nu aan’, zei hij, en hing op zonder mijn antwoord af te wachten.



Een kwartiertje later stapte Ara mijn kantoor in. Hij was buiten adem en foeterde zoals gewoonlijk op alles en iedereen. Toen drukte hij me aan zijn omvangrijke borst en barstte in tranen uit. Wie Ara kende, weet hoe graag hij vloekte en mannelijke krachttermen gebruikte, en zal begrijpen hoe verbaasd ik was om hem zo te zien huilen. Tussen het vloeken door zei hij tegen me: ‘Aan jou moeten ze niet komen, die lui!’





Hij bleef maar huilen. Hoe harder hij huilde, hoe meer ik gegrepen werd door een vreemd gevoel van schuld, wat me verlamde. Nadat hij heel lang had gehuild, kalmeerde Ara eindelijk een beetje en, alsof hij alleen daarvoor naar mijn kantoor was gekomen, dronk hij een glaasje water en vertrok weer.



Een poosje later zagen we elkaar weer. Ik hervatte mijn rustige werk in zijn archief alsof er niets was gebeurd. Ik voelde geen aandrang meer om hem naar zijn grootouders te vragen. De grote fotograaf had me met zijn tranen alles al verteld.



Ara had gehoopt op een democratie waarin mensen vrijuit konden spreken over hun vermoorde voorouders, of op zijn minst openlijk om ze konden huilen. Die democratie is Turkije nooit geworden. Het succes van de afgelopen vijftien jaar, een periode van economische groei die is gebaseerd op geleend geld, is niet gebruikt om het bereik van de democratie te verbreden maar om de vrijheid van denken nog verder in te perken. En na al deze groei en al deze bouwprojecten is het oude Istanbul van Ara Güler – om de titel van een van zijn fotoboeken te gebruiken – een ‘Verloren Istanbul’ geworden.



İlhan Karaçay


FACEBOOK COMMENTAREN

COMMENTAREN

  • 0 Commentaar